De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Vincent - fictie

Meneer Voorkempen

De schuld lag bij dat boekje. Het was totaal vergeeld en viel bijna uit elkaar. Mijn vader kwam er mee aanzetten voor Michiels vader, die op sterven lag en inmiddels zijn onderbenen kwijt was. Doodsbang was ik voor die onderbenen. En ik was ook bang voor Michiel. Hij was een jaar ouder, had een brommer, was goed in sport en had een vriendinnetje. Hij was alles wat ik niet was en had alles wat ik niet had.

 

Michiel woonde twee blokken verder in een jarendertigwoning. Die middag zou ik met hem kranten ophalen, die ter financiering van de aanleg van een waterput bij de mensen thuis werden opgehaald. Michiel en ik kwamen beiden niet meer in de kerk en hadden geen idee waar die waterput zou moeten komen of wanneer er genoeg geld zou zijn om met het graven ervan te beginnen. We haalden gewoon af en toe kranten op en dat was het. Waarom Michiel elke maand een zaterdagmiddag opofferde om oud papier op te halen, wist ik niet. Ikzelf werd gewoonweg gedwongen door mijn moeder.

 

Met het boekje in de hand fietste ik de straat uit. Het zat me niet lekker. Ik wilde het vergane prul met een boog de sloot in te werpen, maar dacht aan mijn moeder en besloot er gezien de mogelijke repercussies van af te zien. Tot overmaat van ramp bleek Michiel niet thuis.

‘Hij is een boodschap aan het doen, maar kom even binnen,’ zei zijn moeder de voordeur voor me openhoudend.

Ze ging me voor de donkere hal in en liep naar de keuken, waar ze een ketel water op het vuur zette. Ik overwoog het boekje op het tafeltje bij de telefoon te leggen, maar ze kwam de hal al weer in en keek nieuwsgierig naar wat ik in mijn handen had.

‘Mijn vader heeft het me meegegeven voor uw man,’ zei ik, het boekwerkje tonend.

Ze sloeg een hand voor haar mond.

‘Wat attent,’ riep ze uit, ‘weet je wat, ga maar naar boven, dan kun je het zelf aan hem geven.’

Ik slikte. Moest ik naar de kamer waar haar echtgenoot lag te sterven?

De laatste keer dat ik in huilen was uitgebarsten was tijdens een vakantiekamp op de Veluwe. Ik moest aanmaakhoutjes sprokkelen, maar had geen idee gehad wat dat inhield. Dit was erger dan aanmaakhoutjes sprokkelen. 

‘Weet u het zeker?’ vroeg ik aarzelend.

Ze glimlachte en gaf me een duwtje in de rug.

‘Ga maar snel, hij zal het erg waarderen. Het is de kamer rechts naast de trapkast.’

Ze liep de keuken weer in. Er zat voor mij niets anders op dan naar boven te gaan. Voorzichtig klopte ik op de gesloten deur.

‘Binnen,’ hoorde ik zacht uit de kamer komen.

Een muffe geur kwam me tegemoet. De dood, dacht ik, dit is de geur van de dood. In het licht van een bedlampje lag meneer Voorkempen zwaar vermagerd in een eenpersoonsbed. Ik had hem al tijden niet gezien en herkende hem nauwelijks. Hij zei niets maar keek me met een glazige en afwezige blik aan.

‘Dag meneer Voorkempen,’ zei ik toen maar, ‘mijn vader vroeg me of ik u dit wilde geven.’

Ik deed een stap naar voren en reikte hem het boekje aan. Vanonder het deken kwam een uitgemergelde arm tevoorschijn die uitliep in een trillende hand. 

Deze inspanning was bijna teveel voor de stervende man. Hij hoestte en rochelde een tiental seconden, terwijl ik het boek vlak voor hem hield.

Uiteindelijk werd hij weer rustig en pakte het verlepte werkje uit mijn hand.

‘Ah,’ zei hij met schorre stem.

Hij keek me nog een keer glazig aan.

‘Ga zitten,’ zuchtte hij en hij maakte een gebaar naar de stoel naast zijn hoofdeinde.

Het was benauwd in de kamer, ik voelde me zweterig worden.

‘Wat ik het belangrijkste vind,’ zei meneer Voorkempen nauwelijks hoorbaar, ‘is dat ik de administratie volledig heb bijgewerkt, alles zit in mappen geordend.’

Ik wist dat meneer Voorkempen bij de belastingdienst had gewerkt, maar had geen idee wat hij daar had uitgevoerd. Met zijn trillende hand wees hij naar een paar planken, waar zwarte dossiermappen op geplaatst waren. 

 

Inmiddels hoorde ik iemand de trap opkomen. Ik hoopte dat Michiel eindelijk thuis was gekomen en me kwam halen. Mijn blik viel op het deken dat over de benen van meneer Voorkempen was geslagen. Vanaf zijn middel liep het deken volkomen vlak naar het einde van het bed. Ik dacht aan de twee afgezette onderbenen en voelde me duizelig worden.

Langzaam ging de deur open, waarna de pastoor met een ingetogen uitdrukking op zijn gezicht de kamer binnentrad. Ik had hem al een tijdje niet gezien, zijn gezicht was pafferig geworden. Behoedzaam sloot hij de deur. De geur van ontbinding en aftakeling mengde zich met sigarenwalm. Kennelijk had hij zojuist nog een sigaartje gerookt.

 

De pastoor bleef bij de deur staan en knikte eerst meneer Voorkempen geruststellend toe, om vervolgens mij een minzame glimlach toe te werpen en zijn ogen in opperste begrip te sluiten. Ik wilde opstaan, maar de pastoor, die inmiddels naast het bed was komen staan,  gebood me met gestrekte arm te blijven zitten. Ik keek even naar meneer Voorkempen die in slaap was gevallen. Zijn hoofd hing opzij en er kwam een pruttelend geluid uit zijn mond. Nogmaals wilde ik opstaan en duidelijk maken dat ik hier niet op mijn plaats was, toen de pastoor me met dwingende ogen liet merken dat van weggaan geen sprake kon zijn. Dit was een belangrijk moment waar ik bij moest zijn. Buiten hoorde ik een brommer voor het huis stoppen. Iemand vloekte. Er klonken driftige voetstappen, waarna de buitendeur werd dichtgeslagen.

 

De pastoor pakte uit zijn tas een kistje, dat hij op de vensterbank zette. Hij keek om zich heen, pakte een stoel, plaatste die naast het bed en ging zitten. Na uitgebreid in zijn handen te hebben gewreven, nam hij de hand van de stervende en prevelde met gesloten ogen een aantal onverstaanbare zinnen.

Toen keek hij op naar meneer Voorkempen, die weer wakker was geworden en met waterige ogen rond keek.

‘Ik ga je zo de zalving toedienen,’ zei de pastoor, ‘wil je me nog iets vertellen?’

Meneer Voorkempen kwam een beetje overeind.

‘Wat ik belangrijk vind,’ zei hij zacht, ‘is dat ik de administratie helemaal op orde heb.’

De pastoor trok zijn wenkbrauwen op.

‘Juist,’ zei hij en richtte zijn blik weer op mij, ‘het is goed dat je hierbij bent, je zult dit nooit meer vergeten.’

Dat besefte ik me al te goed. Ik dacht aan hoe mijn moeder zou reageren als ze hoorde dat ik hierbij aanwezig was geweest. Hoe ze vol ongeloof mijn pogingen om weg te komen zou aanhoren. Hoe kon ik haar uitleggen dat het moment om weg te gaan al lang en breed voorbij was gegaan?

Van de rest kan ik me weinig herinneren. Meneer Voorkempen viel weer in slaap en de pastoor was druk in de weer met zijn kistje. Na een eeuwigheid stond hij op, knikte nog een keer begripvol in mijn richting en vertrok. Ik bleef versteend zitten naast meneer Voorkempen, die zacht snurkte. Ik hoorde de pastoor buiten op straat de moeder van Michiel gedag zeggen. Daarna werd het stil. Het boekje was inmiddels van het bed geschoven en op het tapijt in losse bladen uiteengevallen.

 

Toen ik beneden kwam, hoorde ik gesnik en gefluister uit de woonkamer komen. Ik overwoog eenvoudig de deur uit te lopen en nooit meer terug te komen. Maar we moesten nog kranten ophalen. Erg veel zin had ik daar niet meer in, maar als ik dat nu ook nog zou laten schieten, kon ik beter maar ergens anders gaan wonen, want mijn moeder kon ik dan helemaal niet meer onder ogen komen. Ook bedacht ik me dat ik mijn excuses kon aanbieden aan de moeder van Michiel. Maar wat moest ik zeggen? Moest ik de pastoor de schuld geven? Het was natuurlijk begonnen met dat ellendige boekje.

 

De deur van de woonkamer ging open.

‘Kom maar binnen,’ zei mevrouw Voorkempen.

In de woonkamer zat Michiel met rode ogen. Gelukkig huilde hij niet meer.

‘Het is uit,’ zei hij, ‘ze heeft het uit gemaakt.’

‘Ik haal even thee,’ zei zijn moeder en ze liep naar de keuken.

‘En ik ben verdomme ook nog gevallen met mijn brommer,’ mompelde Michiel, ‘mijn hele enkel is dik, voetbal kan ik voorlopig wel vergeten.’

Zijn moeder kwam binnen met een pot thee en drie kopjes.

‘We gaan zo naar de eerste hulp,’ zei ze.

Niemand begon over het voorval dat zich boven had afgespeeld. Niemand begon over zijn vader.

‘Ik leg je moeder wel uit waarom jullie geen kranten zijn gaan ophalen,’ zei mevrouw Voorkempen.

Ze liep met me mee naar de voordeur.

‘En bedank je vader voor dat boekje,’ riep ze me na.

 

Feedback

Droog en met humor verteld verhaal