De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Juliette - fictie

Herman

Op de dag dat ik tien jaar werd, leerde ik voor het eerst zelf te doden en verloor ik mijn beste vriend.

Toen ik vijf was liet Herman mij al zien hoe je een jong vogeltje, dat net uit het nest in de boom was gevallen, de nek omdraaide. Knak, nu is het uit zijn lijden verlost, zei hij dan.

Op mijn tiende verjaardag zou Herman chocoladetaart komen eten met mijn familie. Dit was uitzonderlijk omdat Herman nooit zoiets deed.

Herman woont een weiland achter de boerderij van mijn ouders. Als je zijn tuin binnen loopt, staat er een bordje  “pas op voor loslopende kippen”. Ik heb dat nooit begrepen want er was maar één kip die losliep en dat was Francien. De enige kip die Herman ooit een naam heeft gegeven.

Ik heb Herman nog nooit in afwezigheid van een kip gezien. Waarom heeft Herman geen vrouw, kinderen of vrienden?, vroeg ik aan mijn moeder. Herman houdt alleen van kippen, zei ze dan. Maar ook een beetje van mij, dacht ik, toen ik één week voor mijn verjaardag zijn tuin binnen wandelde. 

Glunderend stond hij met opgeheven armen in de lucht. Zijn pezige vingers omklemden in iedere hand een grote tros kippenpoten. Acht kippen bungelden ondersteboven en keken me hulpzoekend aan. 

Ik volgde hem dan altijd naar het schuurtje met de wand vol bijlen. Ik boog mijn hoofd zover mogelijk naar achteren om ze te kunnen zien. Glimmend schoongepoetst hingen ze daar gerangschikt per formaat op een rij. 

Het onthoofden van een kip zag er makkelijk uit. De kip liet zich gedwee op het hakblok leggen. De kraaloogjes keken nog een keer op naar Herman en dan suisde de bijl naar beneden. De kippenkop rolde op de grond en Herman zette het onthoofde kippenlijf overeind. Samen keken we dan hoe de kip zonder kop ronddoolde in zijn tuin. 

Francien was er altijd bij. Met een pront borstje scharrelde ze parmantig om ons heen. Ze was donzig en vet. Herman hield niet van zo’n schriel ding. Als ze merkte dat wij keken, wapperde ze met haar glanzende veren en hief ze haar snavel hooghartig in de lucht. Goddikke, de koningin he, zei Herman dan, met glimmende ogen van trots.

Iedere week nam Herman haar mee naar de pluimveemarkt. Hij waste haar veren tot ze helwit waren, hij poetste haar gele poten en polijstte haar oranje snavel tot deze blonk. De dag ervoor liet hij haar gras eten, zodat haar puntige kam en kinlellen vuurrood kleurden. Francien liet zich met een zacht pruttelend tok-tok geluid aaien en bekijken door de menigte. Elke week vroeg wel iemand hoeveel Francien kost. Ze is van mij!, riep Herman herhaaldelijk. 

Herman leerde me ook het plukken van een kip. De onthoofde kippenlijven lagen naast elkaar op de tafel in zijn woonkamer, waar het naar muffige granen rook. Herman ging op een stoel zitten en plaatste een emmer tussen zijn benen. Ik zat op een stoel naast hem en keek hoe hij de kip tussen zijn benen klemde, een bosje veren greep en deze met korte ruk uit de bobbelige huid van de kip trok.

Tijdens het plukken namen we altijd de stand van zaken door, hoeveel eieren waren er gelegd? Er was een steenmarter. Daar moesten we een val voor bedenken. Het was mijn taak om dit zorgvuldig te noteren in het schrift. Als ik naast hem op die stoel zat te schrijven, terwijl witte veren om ons heen dwarrelden, voelde ik me groot en onmisbaar.

In de keuken tilde Herman mij op het aanrecht om de kip te ontleden. Met een mes hakte hij eerst de poten en vleugels van de kip. Daarna sneed hij de kip open in de borst. Ik trok met mijn handen het hart en de ingewanden uit de kip. De keuken vulde zich met de weeïge geur van lauwwarm bloed. 

Op de middag van mijn tiende verjaardag was Herman er niet. Ik holde naar zijn huisje om hem te komen halen voor de chocoladetaart. Mijn moeder riep nog dat ik geduldig moest zijn. 

Bij zijn huisje en de kippenrennen was Herman nergens te bekennen. Misschien is hij toch al onderweg naar onze boerderij. Ik wilde mij net omdraaien, toen ik in mijn ooghoek overal witte veren verspreid zag liggen in zijn tuin.

In de hoek lag een zwaar toegetakeld hoopje kip. De marter!, dacht ik. De kip miste een vleugel. Ik pakte het beestje op, mijn handen raakten onder het bloed. Ik voelde het borstje op en neer gaan. Doffe kraaloogjes staarden me aan.

Op dat moment nam ik het besluit. Resoluut stapte ik op het beruchte schuurtje af. Ik pakte een krukje, liet mijn blik over de bijlen glijden en greep de bijl van het kleine formaat. 

Met de bijl in mijn hand, liep ik naar de gewonde kip. Ik legde hem op het hakblok en met een armzwaai hakte ik met de bijl in de kippennek, die dikker was dan ik had gedacht. Ik omklemde de bijl zo stevig dat mijn knokkels wit uitsloegen. Met de bijl boven mijn hoofd geheven zag ik dat de nek niet doormidden was. Eén tanige pees leek de kop vastberaden aan het kippenlijf te willen houden. De kleine bijl was waarschijnlijk lang niet gebruikt, dacht ik paniekerig. Met het botte bijltje hakte ik erop los. Bij de vijfde slag rolde de kop op de grond.

Als een strijder van het slachtveld liep ik naar huis met in de ene hand de kop en in de andere het onthoofde lijf. In de keuken zaten mijn ouders, broertje en Herman rondom de chocoladetaart.

Met opgeheven handen stapte ik binnen, “ik heb de kip uit zijn lijden verlost”, sprak ik waardig. De blikken van mijn ouders en broertje kan ik mij niet meer herinneren, ik weet alleen nog dat Herman naar mij toe liep, de kippenkop uit mijn hand nam, en ineens op zijn knieën viel. Hij begroef zijn gezicht in zijn handen en wiegde jammerend heen en weer. Ik keek naar mijn moeder, die het resterende kippenlijf uit mijn strak omklemde vuist probeerde los te maken. Pas later kwam ik erachter.

Feedback

Beeldend geschreven verhaal over buurman Herman en zijn kippen vanuit het perspectief van een tienjarig kind