Met andere ogen
Het ritme van haar hakken is te snel voor in een museum en haar route ongebruikelijk. Vanuit de entree gaat ze linksaf, naar de zaal die veel bezoekers missen of voor het laatst bewaren. Als ze de ruimte betreedt, vertraagt ze een fractie, kijkt vluchtig naar de schilderijen zonder er één te naderen, stiefelt dan in één streep naar de uitgang aan de overkant van de zaal. De zwartgeklede suppoost die ze passeert, recht zijn rug, zijn hoofd draait met haar beweging mee. Vlak voor zij de zaal verlaat, verlaat hij zijn kruk en wandelt naar de deur waardoor ze binnenkwam. Pas in de gang ontdekt ze dat de enige route terug naar de entree langs die deur leidt. De suppoost houdt haar staande en vraagt of ze hulp nodig heeft. Ze stamelt wat van niet, begint alweer te lopen maar hij praat door, loopt mee, vraagt wát ze dan zocht. Ze weet het al, komt goed, blijft stug doorlopen. Hij kijkt haar na terwijl ze terug de entreeruimte in stapt.
***
Toen ik op een nazomerse donderdagmiddag met mijn moeder Museum de Fundatie bezocht, gebeurde er iets geks toen ik wegkeek van het zoveelste vreemde kunstwerk van Chadwick. Of was het van Giacometti? Hun bronzen beelden waren duidelijk verschillend, toch kon ik maar niet onthouden van wie nou die dunne, brokkelige mensfiguren waren waarvan het leek of ze in grote haast waren gekleid voor ze via een gietmal in brons werden omgezet, en wie juist de grovere beelden had gemaakt, van geometrische vormen, aaneengesmeed tot plaatstalen puzzels waarin ik soms weinig menselijks of dierlijks kon ontdekken. Inmiddels had ik meer zin in koffie dan in nog meer brons, toen op de volgende sokkel twee driehoekige, bronzen brokken plotseling veranderden in mensen die met uitgestrekte armen, tegelijk naar elkaar reikten en elkaar wegduwden in een verstild moment van mislukte toenadering. Ik wilde wel dichterbij deze twee figuren komen, hun ruwe huid bevoelen, maar ik bleef op afstand. Vanuit mijn ooghoeken probeerde ik nog zoveel mogelijk van de sculptuur te zien en hield ik tegelijk mijn moeder in de gaten, probeerde te ontdekken of ze zag wat dit beeld met mij deed. Ik wist dat ik nog een keer terug zou moeten, alleen, om het beeld te bekijken zonder het gevoel zelf bekeken te worden.
***
Ze laveert door de drukte bij de entree, op weg naar de vleugel waar de meeste bezoekers hun route beginnen. Ze knikt naar de dame in het zwart bij de deur, drukt haar tas nog wat dichter tegen zich aan. De vrouwelijke suppoost knikt terug voordat ze haar kin op haar borst drukt en iets mompelt naar het gekrulde snoer dat in haar bloes verdwijnt. Zonder de toonzalen links en rechts te betreden loopt ze door naar het trappenhuis. De haast is nog niet uit haar tred geweken. Haar hakken tikken pas een gematigder tempo als ze de zaal op de eerste verdieping betreedt.
***
Als
tiener vluchtte ik tijdens het eten vaak naar het toilet, omdat ik graag even
alleen en in stilte wilde denken aan mijn schooldag, of aan een jongen die ik
leuk vond. Maar zodra ik zat, begon ik te fantaseren dat ik niet alleen was met
mijn gedachten, daar op die toiletpot. Wat als er in het ventilatierooster een onzichtbaar
microfoontje was geïnstalleerd, waarmee mijn ouders aan tafel mijn gedachten
konden horen? Meestal besteedde ik het hele toiletbezoek aan het uitdenken van
dat scenario en niet aan datgene wat ik had willen overdenken.
“Geloof je in God dan ben je nooit alleen en word je altijd op de vingers gekeken”,
schrijft Arie Storm in Een diadeem van
dauw. Ik ben niet religieus opgevoed, maar wij hadden Sinterklaas die op
magische wijze altijd precies leek te weten wat je goed en fout had gedaan. Dat
het geheim van Sinterklaas verklapt werd, vond ik niet echt een opluchting.
Degene die mij op de vingers keek, bleek niet in Spanje te wonen, maar in ons
eigen huis.
***
Ze nadert het beeld langzaam. Alweer
een andere suppoost loopt haar voorbij en neemt plaats op de kruk vlakbij de sculptuur.
Hij kijkt, hoe zij kijkt, hoe ze bukt, hoe ze om de sokkel heen loopt om het
beeld van alle kanten te bekijken. Hoe ze zoekt en aan de muur het bordje vindt
dat ze op de sokkel zocht. Ze kijkt nog één keer voor als ze de zaal verlaat.
De suppoost kijkt haar na.
Ze gaat niet terug naar de ingang, maar beklimt de volgende trap, op weg naar
de futuristische koepel waar ooit zoveel om te doen is geweest. Op de stille
gang staat ze stil en haalt een boekje met een witte kaft uit haar tas. Ze
steekt haar vinger onder het elastiek dat het boekje sluit en maakt het los.
Het boekje valt open waar een potlood tussen de pagina’s steekt. Ze schrijft
een paar zinnen, stopt middenin een woord als er voetstappen op de trap
klinken. Het potlood maakt een veeg over de pagina als ze snel het boekje
sluit. Terwijl ze het elastiek er terug omheen trekt, begint ze te lopen. De
haast is terug.
***
Ik
ging met de auto naar de middelbare school, niet op de fiets of met de bus.
Elke morgen klom ik via de treeplank in de hoge auto van mijn vader, die in de
stad werkte waar ook mijn school was. De radio en de motor maakten meer geluid
dan wij, maar onze stilte was prettig en vertrouwd. Ik miste dat uurtje rust in
de ochtend als hij op zakenreis was en ik naar school moest met het openbaar
vervoer.
Toen ik studeerde, haalde mijn vader me in het weekend van het station. Als ik
alleen was reden we in onze vertrouwde stilte naar huis, maar als ik mijn
vriendje meenam, werd die stilte ineens oorverdovend. Om haar te overstemmen,
begon ik kakelig te praten en onzinnige vragen te stellen waar mijn vader niet
of nukkig op antwoordde.
***
In de koepel vindt ze een catalogus op een bankje. Ze bladert erin tot ze Chadwicks “Dans III” gevonden heeft, pakt dan weer haar witte boek. Ze zit, schrijft, kijkt op als een suppoost haar passeert, slaat de ogen neer als hij haar blik probeert te vangen. Van onder haar wimpers kijkt ze hem na voor ze verder schrijft over wat zij zag en wat ze dacht dat de suppoosten zagen, over hoe zij dacht te zien wat de suppoosten dachten te zien aan haar.
***
Als God – of Sinterklaas – bestaat, is
er letterlijk iemand die de camera op mijn leven gericht heeft, met mij
meekijkt zoals Orwell’s Big Brother in 1984
met ieders leven meekijkt. Maar ook zonder God’s camera kun je je bekeken
voelen. In mijn wereld zonder God, Sint of Grote Broer, waren het de ogen van
mijn vriendje waardoor ik een stilte veroordeelde die ik altijd gekoesterd had.
Het waren de ogen van mijn moeder waardoor ik bang was te laten zien dat een
kunstwerk mij raakte. Het waren de ogen van de suppoost waardoor ik mij een verdachte
voelde met mijn ferme passen en schichtige gedrag in een museum.
De ogen van de ander registreren, natuurlijk, maar zien zij de film die ik denk
dat ze zien? En is hun oordeel wat ik denk dat het is, of gebruik ik slechts de
ogen van de ander om mijzelf te beoordelen? Dan is het je eigen camera die
altijd aanstaat, je voortdurend volgt en beoordeelt. Dan ben je je eigen
moeder, suppoost of Grote Broer.
Feedback
Goed opgezet verhaal over zien en bekeken worden