Kaaskroket
Op
eerste
kerstdag
bleven de psychiater en zijn vrouw in bed liggen. In zijn huis –
gelegen aan de Sint Franciscusstraat nummer 33 – bewaakte het
gesnurk van de psychiater een broos bestand. Mijn jongere zus en ik
zaten achter de omgevallen kerstboom – als in een bomkrater
verscholen – en doopten om beurten onze koude Vlaamse frieten in
de Hollandse mayonaise.
‘Waar denk je aan?’ vroeg mijn zusje na haar laatste frietje.
‘Thuis,’ was mijn antwoord.
‘Aha.’
Stilte. Op de zagende noten van het kerstbestand van 1986 liet ik mijn herinneringen de vrije loop.
***
De psychiater zit met zijn gezin aan tafel. Ik heb zojuist aan hem gevraagd wat een psychiater eigenlijk de hele dag doet. Hij leunt achterover, neemt drie slokken van zijn wijn en antwoordt: ‘Een psychiater is een dokter van de ziel. Ik luister naar het leed van mensen en help hen te genezen, begrijp je?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Luister Boris,’ zegt hij geïrriteerd, ‘een psychiater is net als een kunstenaar. Een artiest die met zijn woorden de geest van een patiënt kan helen.’ Hij strekt zijn arm uit naar de fles rode wijn en vult zijn glas tot aan het randje. Weer neemt hij drie slokken.
‘Dan ben je geen kunstenaar, maar een reparateur,’ concludeer ik vrolijk. De psychiater verslikt zich, duwt zijn servet tegen zijn lippen en hikt een paar keer. Zijn gezicht zwelt op als een rode ballon.
‘Naomi, hoe was school vandaag?’ vraagt zijn vrouw aan mijn zusje. Mijn zusje werpt een blik op de psychiater en telt zichtbaar mee met de keukenklok. ‘Nou? Hoe was school?’
‘Weet jij wie Alberdingk Thijm was, Boris?’ vraagt de psychiater vanachter zijn servet. Ik werp een blik op zijn vrouw en op mijn zusje. Twee vrouwen houden hun adem in. ‘Nee, hè?’ snauwt de psychiater. ‘Jij woont in de Alberdingk Thijmstraat, maar ge wit nie wie Alberdingk Thijm was.’
‘Richard, alsjeblieft…’ stamelt zijn vrouw.
‘Ik stel mijn zoon een vraag, Suzan,’ blaft de psychiater. Zijn gezicht verschiet van rood naar paars en bij zijn linker slaap pulseert een dikke, kronkelige ader. Zijn ogen boren gaten in de mijne. ‘Ge zit toch op het VWO? Ge wit ‘t nie, hè? Verbaast me niets. Cultúúr,’ snuift hij, ‘dát leert ge nie op de voetbal- of de tennisclub.’ De psychiater trekt een vies gezicht en slaat zijn glas wijn achterover. Ik voel mijn wangen kleuren en sla mijn ogen neer. ‘Alberdingk Thijm was een Hollandse schrijver, dichter en kunstenaar,’ verkondigt de psychiater met een gezicht dat zuur is van de oprispingen. ‘Een heelmeester met woorden. Hij was net als ik, maar dan armer.’ De ogen van de psychiater glijden langs de gezichten van de vrouwen. De keukenklok laat drie keer een seconde door de keuken knallen, dan barst de psychiater uit in afwisselend lachen, hikken en boeren. Wanneer hij naar de kelder wankelt om de volgende fles te halen, fluistert mijn zusje: “Leuk, mamma.”
***
De wijzers van de wandklok zijn bij de twaalf en de vier aanbeland, hetgeen voor de psychiater drie dingen betekent. Een: hij is al een uur uit bed. Twee: hij heeft al een uur niks gedronken en drie: het is tijd voor bier. Vier uur geeft bovendien het moment aan dat ik mijn fiets plaats tegen de houten planken van ons Belgische zomerhuisje. Ik stap naar binnen, gooi mijn boekentas onder mijn bed en breng de psychiater zijn biertje.
‘Kaaskroket, ik ben aan ‘t recupereren,’ zegt hij elke dag met trillende vingers en in zijn eigen grenstaal. ‘Ik heb te veel patiënten geholpen. Te vaak hun gebroken geesten willen lijmen en me te druk gemaakt over hun geknakte zielen. Als een waar kunstenaar heb ik al hun kwalen opgezogen en die me eigen gemaakt. ‘Tis tristig, nie?’ Zonder te antwoorden loop ik terug naar het kleine keukentje – waar de sterren van Artois tot aan het plafond reiken – en besmeer een boterham met jam.
Sinds het najaar van 1985 wordt de naam van Alberdingk Thijm aan tafel niet langer genoemd. De fraaie laan in Eindhoven heeft ons uitgezwaaid. Een hutje aan het einde van een naamloos bospaadje is ons nieuwe thuis geworden. Sindsdien noemt de psychiater zijn eigen zoon niet langer Boris, maar Kaaskroket, naar het koosnaampje dat mijn Belgische klasgenoten voor mij hebben bedacht. Twee weken na aankomst kraste ik letters in een houten plankje en legde dit naast het bospad. Voortaan wonen we op de Rue Croquette nummer 1.
***
Het gezicht van de psychiater wordt vuurrood. Hij springt op, grijpt zijn bord en smijt het tegen de muur aan diggelen.
‘Vuile pekelteef!’ brult hij naar zijn vrouw.
‘Hoerenloper!’ krijst zij terug. ‘Gij kent elk hoerenkot van Nederland en België als uw broekzak!’ Mijn zusje en ik duiken onder de tafel.
‘Da loat ik me nie zeggen!’ De psychiater zet twee passen om de tafel, struikelt over zijn voeten en zijn gebalde vuist vliegt door de lucht. In plaats van het gezicht van zijn vrouw te raken, stort hij voorover en met de kerstboom ter aarde. Twee paar tienerogen zien van onder de tafel de kerstballen uiteenspatten in alle kleuren van de regenboog. Onze oren registreren elke vloek van de psychiater en het schelle hoongelach van zijn vrouw. Schuimbekkend richt hij zijn woede op het cadeaupapier en de rode slingers. Ondertussen strompelt zijn vrouw de trap op met een flesje bier in haar handen. De psychiater vloekt, legt zijn hoofd in zijn nek en snuift een paar keer. Op handen en knieën, als een jachthond met Parkinson, schuift hij naar de gang. De doos Lego laat hij uit zijn handen glijden. Enkele minuten later sluip ik achter hem aan. Halverwege de trap ligt zijn overhemd. Bovenaan zijn broek.
‘Tis veilig!’ sis ik naar mijn zusje. Ze kruipt onder de tafel vandaan en samen gaan we tussen de snippers en scherven op zoek naar franken voor ons kerstdiner. Twintig minuten later stopt Achmad – van Frituur Achmad gelegen aan de Sint Franciscusstraat nummer 31 – , ons een ruime portie friet met extra mayonaise toe. Op kerstavond wilde hij tegen zijn Hollandse buren niet lullig doen. Of misschien had hij medelijden met ons, omdat het gedreun en de oerkreten van de psychiater en diens vrouw zijn frieten deden dansen in de frituur.
***
De psychiater ligt in bed, het hagelwitte laken opgetrokken tot aan zijn kin. Zijn ogen zijn gesloten en zijn borstkas gaat rustig op en neer. Verschillende zakken met kleurloze vloeistof hangen aan een paal en laten hun inhoud in zijn aderen druppelen. Naast zijn hoofd piept een machine op het ritme van zijn hartslag. Zojuist heb ik de verpleegster aangestoten, naar de zakken gewezen en gegrinnikt: “O, da’s attent. Hij is dol op wodka.” De vrouw negeerde mijn grapje en liep de kamer uit. De psychiater opent zijn ogen.
‘Hoi pappa,’ zeg ik.
‘Hallo,’ antwoordt hij met een schorre stem. Ik buk naar voren op mijn klapstoel en vraag: ‘Hoe gaat het met je?’ Zijn tong strijkt langs zijn gebarsten lippen en hij doet een poging zijn schouders op te halen.
‘Het zal niet lang meer duren,’ zegt hij, ‘eer ik uw moeder weer zie.’
‘Dat zal daarboven dan een hoop vuurwerk geven,’ grinnik ik. ‘Laat je het Koninkrijk Gods een beetje heel?’ Een flauw lachje krult zijn lippen.
‘Zat u al lang naast m’n bed?’ Ik schud mijn hoofd.
‘Twee uurtjes. Ondertussen zat ik wat te denken aan vroeger. Aan de namen van ons nomadenbestaan: Alberdingk Thijm, Rue Croquette, Sint Franciscus en vele anderen.’ De psychiater smakt met zijn lippen.
‘Zeg Kaaskroket,’ fluistert hij, ‘wil u even naar de refter lopen en twee pintjes halen? Da kan géén kwaad hoor, dood ga’k toch al.’ Ik werp een schuin oog op de wandklok en constateer dat het voorbij vier uur ‘s middags is. Pappa heeft gelijk, het ís tijd voor bier. Ik schuif mijn stoel naar achteren en loop de gang in. Onderweg naar het restaurant, speel ik in mijn hoofd met de woorden die ik nog wil uitspreken. Eerst zal ik tegen hem zeggen: ‘Pappa, ik ben dichter geworden – woonachtig aan het Alois Alzheimerplein 109 – en net als jij en Alberdingk Thijm repareer ik met mijn woorden andermans zielen.’ Daarna zal ik vrolijk opmerken dat wij nooit eerder, als vader en zoon, samen een pintje hebben gedronken. Tot slot zal ik vragen waarom hij zijn jongste zoon Boris – naar het Slavische woord voor strijd – heeft genoemd.
In elke hand een pint, loop ik door de gangen terug naar zijn kamer. Met mijn elleboog duw ik de deurklink naar beneden en ik geef de deur een schouderduw. Een golfje bier vliegt over de rand van de linker pint en doopt mijn broek ter hoogte van de knieën. Ik richt mijn ogen op het bed. Twee slanke handen trekken het witte laken over het hoofd van mijn vader. De psychiater is dood. Leve kunstenaar Kaaskroket.
Feedback
Goed geschreven, maar zou nog beter kunnen worden uitgewerkt