De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Daan - fictie

De modder die naar vis smaakte

Daan Kogelmans

HIJ ZOU MIJN BUURJONGEN kunnen zijn, denk ik steeds, hij zou mijn buurjongen kunnen zijn. In de verte vliegt een vogel op uit de rij zwarte dennen. 

Onze voeten soppen in de modder. Er zijn veel voetsporen en ik zak soms tot mijn enkels in het koude, grijze water. Hoeveel van ons hebben hier al gelopen? Ik blijf staan, trek mijn vest, dat zwaar is van de regen, dichter om mijn lichaam. Het helpt geen sier. 

Hij draait zich om. “Doorlopen.” 

“Ik ben moe,” hijg ik. Mijn handen zijn stijf. Een straaltje water sijpelt uit mijn haar mijn kraag binnen tot halverwege mijn schouderbladen. 

Hij laat zijn hoofd hangen. “Alsjeblieft,” zucht hij, “je weet dat we moeten doorlopen.” 

“Heb je geen sigaret voor me?” 

Hij kijkt me aan alsof hij me niet begrijpt. Zo, de ogen een beetje loensend en een dikke, stompe neus, is het net mijn buurjongen. Ik weet nog hoe hij bij zijn vader op de arm zat tijdens het nieuwjaar. Heeft hij Martha hier ook langs gevoerd? Zou zij ook hebben gedacht dat het net onze buurjongen was? 

“Schiet nou maar op,” zegt hij, “ik heb hier geen tijd voor.” En hij loopt verder alsof ik niet eens besta. 

Ik kijk om me heen. Het veld is zo groot dat het in de verte verdwijnt in de mist. Dikke, schuin afgesneden stengels steken schots en scheef uit de voren. In de verte zijn de dennen donker en spookachtig tegen de grijze lucht. Ik draai me om. De wagen is nog geen tweehonderd meter achter ons. Ik draai me weer om. De buurjongen, hij lijkt me vergeten. Hij is al een stuk verder. Ik begin te rennen. De zware panden van het vest slaan tegen mijn bovenbenen. Mijn natte broek spant pijnlijk rond mijn knieën en belemmert me goed vooruit te komen. Telkens als ik mijn voeten uit de modder trek sompt het en spat het water in het rond. Ik ga het nooit halen zo. De koude lucht snijdt in mijn keel als ik hijg. Ik kan dit. Ik ga het halen, rotjoch met je rotoorlog, ik zal je laten zien. 

Een stoot tegen mijn hoofd. Het doet niet eens zeer, maar ik val en een van de dikke stengels duwt hard in mijn zij. Het modderwater smaakt naar vis. Dat snap ik niet. Waarom het naar vis smaakt. Of misschien is het van die goedkope ham die ze soms op pizza's doen. Ik staar naar zijn bruingroene laarzen. Dat snap ik ook niet, dat ik hem niet eens heb horen komen. Hij heeft niet geschreeuwd of zo. Ik snap dat niet. Ik sluit mijn ogen en hijg. Koud water sijpelt naar mijn kruis. Het voelt afschuwelijk, erger eigenlijk dan al het andere. 

“Kun je wel,” zeg ik. 

“Kom nou maar mee,” zegt hij zacht. Het is alsof hij spijt heeft. 

Moeizaam richt ik mij op uit de voor. Bruinige straaltjes, als slappe thee, lopen uit de zoom van het vest. Martha heeft het voor me gebreid, vijftien jaar geleden toen Nora haar eerste kreeg. We zaten voor de televisie en ze mopperde de hele tijd omdat ze de steken niet goed kreeg of zo. De hele winter heeft ze met die berg wol op haar schoot zitten mopperen. 

"Denk je dat we elkaar nog gaan zien als we dood zijn?" zei ze op een avond. Het was toen nog geen oorlog en de dood was iets abstracts, iets ver wegs. Iets met ouderdom of zo.

Ik keek op, ik was een kruiswoordraadsel aan het maken in de krant. "Als er leven na de dood is," zei ik, " dan wel."

"Maar ga ik je dan nog herkennen?"

"Jawel toch," zei ik, "jawel toch."

Ze mompelde iets omdat ze weer een steek had laten vallen.

Toen ik het vest aan had, zag ze alleen de gaten die erin zaten. Ik zei dat ze niet op de gaten moest letten, dat het een fijn vest was en dat het me warm hield. Maar ze luisterde niet. 

“Loop nou alsjeblieft door, ok?” zegt hij. 

“Ik kan niet meer, echt niet.” Ik merk te laat dat ik nodig moet en de warme urine loopt al in mijn natte broek. 

Hij merkt het niet. “Ik meen het, ik heb geen zin om je door het veld te slepen.”

“Geef me dan tenminste een sigaret.” 

Even aarzelt hij, dan reikt hij zacht vloekend in zijn borstzak, haalt er een sigaret uit die hij in zijn mond steekt en aansteekt. Dan geeft hij hem aan mij. Het vloeipapier wordt nat van mijn bevende vingers. 

”Dank je.” Ik rook en wij zijn stil. In de verte klinkt geblaf van honden. Ik trek een grashalm uit mijn mouw. 

Zijn telefoon gaat. “Jah commandant, jah commandant,” en dan nog eens “jah commandant.” Hij is mager zie ik nu pas. Eigenlijk ziet hij er helemaal niet uit als een soldaat. Eerder als een schooljongen. Toen hij me uit de kelder trok heb ik dat niet gezien. Hij vloekt als hij de telefoon heeft dichtgeklapt en staart voor zich uit. 

“Wat is er?” Hij richt zijn blik op de lucht en blaast een wolkje waterdamp uit. In de verte klinken weer de honden. Het is een jachtgezelschap lijkt het wel. 

“Het is gewoon klote, dit,” zegt hij eindelijk.

“Wat?” 

“We moeten opschieten van de commandant.” 

“Wat is klote?” 

“Wat denk je? Dit natuurlijk. Doorlopen nu.” Hij pakt mijn sigaret af en gooit hem in de modder. Dan duwt hij mij aan mijn schouder vooruit. We sjokken door het veld vol gaten. 

Nat zand schuurt langs de huid van mijn benen. Ik bal mijn vuisten. “Denk je soms dat je een held bent, rotzak?” 

“Houd je mond,” zegt hij. Hij roggelt en spuugt. De klodder spat in het grijze water van een plas. 

Ik draai mij om. “Denk je dat je een held bent? Je bent gewoon een lafaard!” Mijn stem piept in mijn keel. 

Hij kijkt mij aan, zijn ogen staan vermoeid. “Waarom zou ik dat denken? De wereld heeft geen helden nodig. Het is geen film.” 

“Wat heeft de wereld dan nodig?” Ik roep het in zijn gezicht. 

Zijn telefoon gaat weer. “Jah,” zegt hij, “jah, jah,” en hangt weer op. Hij haalt de AK-47 van zijn schouder. 

“Wat heeft de wereld dan nodig?” schreeuw ik, "he? Wat heeft de wereld dan nodig?" Hij zet de loop tegen mijn voorhoofd en schiet. Het wordt mij rood voor de ogen. Als mijn hoofd tegen de grond slaat, klappen mijn kaken tegen elkaar. In mijn oren piept de knal nog na. Hij knielt naast me neer. Zijn handen gaan door mijn zakken. Hij haalt mijn portemonee eruit en trekt ruw mijn horloge van mijn pols. Dan is het een tijdje stil. 

Hij zucht. Het huilen van de honden is gestopt. Wind giert over het veld.

“Godverdomme,” mompelt hij. Hij staat op en trekt mij aan de schouders van het natte wollen vest door de voren. Warm bloed stroomt mijn keel in. Mijn voeten stuiteren door de plassen. Als hij mij in de kuil gooit, denk ik even dat ik Martha zal zien. Maar dat is niet zo. Ik lig op een man. Ik ken hem niet. Voetstappen sompen weg door de modder.

Feedback

Geestige vondsten binnen een ernstig onderwerp: het water dat naar goedkope pizza-ham smaakt, bijvoorbeeld.