De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Jannet - fictie

Julia


Af en toe zing ik haar naam nog. Dat is mijn manier van rouwverwerking. Overigens ga ik aanstaande dinsdag naar het Archief. Ze hebben daar een stamboomhelpdesk!


Julia zat op ballet en ik op vioolles en allebei zongen we in het kinderkoor, iedere woensdagmiddag, in het Cultureel Centrum. Op zaterdagen speelden we bij elkaar thuis.

  Julia belichaamde mijn droom: ze leek precies een zigeunerkind, zo vrij als zij zich door het leven bewoog met haar uitdagende blik en een bos haar als de manen van een Fries paard. In haar oorlellen flonkerden diamantjes.

  Ikzelf moest het doen met stroblond piekhaar.

  De oren vrij? vroeg de kapper en keek schuin, keurend, de schaar in de aanslag, en mijn moeder knikte bevestigend in spiegelbeeld. Jazeker, de oren vrij. 

   Als ik alleen was zette ik de pruik op met de zwarte vlechten. Dan lag ik in de armen van mijn zigeunerjongen onder de sterrenhemel in de rook van het kampvuur en van gejatte sigaretten. De mannen musiceerden en de vrouwen dansten. Ik sprong op uit de omhelzing, schudde mijn haren los en danste mee, net zo sensueel als zij; mijn gipsy hield zijn toegeknepen ogen onafgebroken op mij gericht. En niet alleen hij.

  Het was in die tijd dat ik in oma’s platenkoffer het singletje van Corry Brokken vond: La Mamma. 

  ‘Neem maar mee, kind.’

Ik draaide het grijs.

  Als we samen waren, liep Julia steevast voorop; ik kroop en sloop achter haar aan. Zij huilde nooit. Ik wel. Ik huilde om onrechtvaardigheid, en om de dood.


En nu is Julia dood. Ik heb er om gehuild, natuurlijk, maar niet lang; we hadden ons er op voorbereid. De hele begrafenis leek een in scène gezette kakofonie van emoties en geuren en kleuren en klanken. Een koor van allen die haar dierbaar waren schaarde zich om de kist en zinderend klonk Ave Maria over de graven. ‘Ave Julia,’ zong ik.

 

We zaten op de schommel in het speeltuintje bij haar huis en vlogen met steeds grotere bogen langs elkaar.

  ‘Wist je dat ik een vriendje had?’ riep Julia. 

  ‘Wie dan?’ schreeuwde ik terug. Mijn stem sloeg over.

  ‘Jan! Van het woonwagenkamp!’

Ik zocht haar blik, maar zag alleen een wapperende haardos. Grootdoenerij. Ik trok en duwde aan de kettingen en ik strekte en boog mijn benen als een turnster.

  ‘Kom, we gaan!’

 Waarheen?’

  ‘Naar het ká-haamp!’ Julia liet de schommel los toen ze op het allerhoogst was en kwam met een plof op het gras terecht. Ik remde af met mijn voeten. De kriebel in mijn buik bleef, net als in het pretpark wanneer ik opnieuw in de rij ging staan voor het schip-over-de-kop. Julia futselde een pasfotootje uit haar broekzak. Kijk, dat was Jan. Jan keek mij aan met ernstige ogen vanonder een sluike pony. Ik geloofde haar.

  Het was een eind lopen naar het kamp. Mijn ontzag voor Julia steeg met elke stap die we dichterbij kwamen. 

  Jan was niet thuis. 

  ‘O.’ 

  Maar kom er gerust even in.’ De moeder van Jan opende de deur wijd voor ons. 

  Het was in de caravan echt zo vol en bont als in mijn verbeelding, met goud-roze kitsch en kleurige kleden, maar licht en verbazingwekkend schoon. We hadden onze schoenen moeten uittrekken voor we via het metalen trapje naar binnen klommen. 

  Julia stelde voor om terug te lopen. Ik draalde. En ineens stond daar de vader van Jan als de Grote Vriendelijke Reus tegenover ons. Hij rook naar shag en zweet en ijzer; vettig halflang haar plakte op zijn gebruinde hoofd. 

  ‘Breng ze even,’ zei Jans moeder. 

Ik negeerde de opgeheven vinger van mijn eigen moeder en kroop achterin de smerige, gammele bak. Door een gat in de bodem, precies tussen mijn voeten, zag ik het asfalt voorbij zoeven.


De keer daarop speelden we bij mij thuis.

  ‘De verkering is uit,’ deelde Julia mee. 

  ‘En nu?’ vroeg ik.

Ze haalde haar schouders op en wees door mijn slaapkamerraam naar de schaftkeet op het braakliggende terreintje aan de overkant van de straat. Die keet had enorm veel weg van een zigeunerwagen. Alleen het paard ontbrak.

  ‘Ben je daar al in geweest?’ 

  Tuurlijk niet.’

  Kom,’ wenkte ze.

   Het bouwterrein was verlaten. Julia probeerde de klink en de deur gaf mee. Dat was heel vreemd. Of puur geluk.

  We negeerden gruis en verfvlekken. Over de tafel met het formica blad, die in het midden van de ruimte stond, spreidde ik een kleed en Julia prikte het fotootje van Jan aan de wand. Zij was weduwe en ik was haar kind. Mijn poppenserviesje kwam hier nog mooi van pas.

  ‘Ranja? Roosvicee?’

Julia dacht na.

  Wijn. Zigeuners drinken wijn.’

  Wijn?’

In de trapkast vonden we een aangebroken fles. We smokkelden de fles mee en proefden de wijn uit de minutieuze kopjes. Ik haalde de pruik en mijn viool erbij. Julia danste. De raampjes besloegen. 

  En plotseling viel mijn droom aan diggelen: de schaftkeet was verdwenen - zonder een spoor. Maar met mijn serviesje en het kleed. En de pasfoto. Julia grinnikte; ik huilde.


Wij werden pubers. We verlieten het kinderkoor en verloren elkaar uit het oog. Het laatste wat ik over Julia hoorde, was dat ze ging auditeren voor de dansacademie. Ik stelde me haar voor in zo’n tutu, virtuoos dansend over het podium, in de lichtbundel van de spotlight. Daverend applaus. 

  Als ik het singletje draaide, zong ik zachtjes haar naam over de woorden La Mamma.

  De pruik werd mij te klein, maar mijn droom liet me niet los. Ik raapte de scherven bijeen en lijmde ze aan elkaar. Ik las boeken over Roma en Sinti en nuanceerde mijn beeld. Als een bezetene oefende ik op het nummer Black Eyes van Tata Mirando. Ik speelde met de plaat mee; mijn vingers gleden en trilden en vibreerden over de snaren. Het klonk dramatisch en verschrikkelijk weemoedig maar op het eind kwam alles goed. De muziek voerde mij naar de romantische plek die was afgebeeld op de hoes. Die mannen waren vader, oom, broer; zij bespeelden hun instrumenten, hele dagen onder de bomen, en eventjes was ik een van hen.

  Voor de spiegel twijfelde ik er niet aan: geen druppeltje zigeunerbloed. Maar die wonderlijke  passie in mijn vioolspel! Ook in deze contreien hadden zigeuners in een ver verleden hun kamp opgeslagen. Een stil maar duizelingwekkend vermoeden rees in mij op.

 

In de winkelstraat liepen we elkaar tegen het lijf. Letterlijk. Julia droeg haar zilvergrijze haar in een knot en ze leek langer, ranker dan ooit. We lachten, uiteraard, maar ik schrok van haar blik: de gloed was verdoofd. Ze was ziek. Ze was zo ziek. 

  ‘Ik heb hier niets meer te zoeken.’  Dat zei ze. 

Och, och, dacht ik. Het is waarachtig niet alles goud wat er blinkt. En mijn euforie sloeg om in intens leedwezen.

  Vanaf die ontmoeting zagen we elkaar dagelijks. We praatten bij over onze levens en fantaseerden over hoe het na de dood zou zijn. 

  Julia had een paar wensen voor haar begrafenis. 

  ‘Bloemen, veel bloemen. En een witte kist. Het moet niet zo somber zijn. Er moet worden gedánst.’

  ‘Gedanst?’ 

  ‘En gezongen.’

Ik slikte. Julia oogde een stuk monterder.

  ‘Hoe staat het met je droom?’ vroeg ze.

Ik dacht aan mijn vermoeden. ‘Ach,’ zei ik. ‘Iets uit een vorig leven.’

  ‘Of een volgend?’ 

Glimlachend staarde ik in haar ogen, die groter dan ooit leken. 

  ‘Jij was het die de rozen op mijn pad strooide, Julia.’

  ‘Ik had geen droom.’

  ‘Nee, je was zélf… ’ Ik omhelsde haar. O, wat hoopte ik dat er een leven na de dood zou zijn.


Op de begraafplaats waren rozen, heel veel rozen. Een boog van rozen, frisgroen met zalmroze, en daaronderdoor ging ze. Ze had er bij moeten zijn. Ze had moeten zien hoe de dragers in het zwart met hun hoge hoeden rechtop door de boog marcheerden. Het paste net. Op de witgelakte kist lagen bloemenkransen met glanzende linten: Rust zacht, Julia. Het rook zo lekker. Naar de parfum die we vroeger maakten van bloemblaadjes, alleen nog zuiverder. Aan het eind van de boog was een gat, niet donker, hoewel het in de aarde was, maar licht, heel licht, daar bloeiden lelies. Witte, geurende lelies, en daaronder lag ze dan. Geen wolkje aan de lucht, enkel een zacht briesje, en de schitterende zon. Wijn was er ook, in overvloed. Rode en witte, in flonkerende glazen, op kraakhelder damast.    

  Ik droeg een bontgekleurde jurk tot op mijn enkels. En oorclips. Ik ging haar na, ook door die boog, met mijn viool, ik ging tot het eind. Daar stemde ik de snaren en begon te spelen, Black Eyes, en ik danste erbij, manoeuvrerend tussen de lelies. Het was geen droom. Het was echt, levensecht, ik danste! Ik danste op haar graf.


p.p1 {margin: 0.0px 0.0px 0.0px 0.0px; font: 12.0px 'Times New Roman'; color: #000000} p.p2 {margin: 0.0px 0.0px 0.0px 0.0px; font: 12.0px 'Times New Roman'; color: #000000; background-color: #ffffff; min-height: 15.0px} p.p3 {margin: 0.0px 0.0px 0.0px 0.0px; font: 12.0px 'Times New Roman'; color: #000000; background-color: #ffffff} p.p4 {margin: 0.0px 0.0px 0.0px 0.0px; font: 12.0px 'Times New Roman'; color: #000000; min-height: 15.0px} p.p5 {margin: 0.0px 0.0px 0.0px 0.0px; line-height: 16.0px; font: 12.0px 'Times New Roman'; color: #000000; -webkit-text-stroke: #ffffff; background-color: #ffffff; min-height: 15.0px} span.s1 {font-kerning: none} span.s2 {font-kerning: none; background-color: #ffffff}


Feedback

Een mooi verhaal over vriendschap en afscheid. Vooral de vriendschap op jonge leeftijd is beeldend neergezet.