De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Sandra - fictie

VAAS

 

Bij de lift houdt ze me tegen. Met een hand leunt ze op haar rollator, de andere grijpt zich aan mij vast. Ze is klein. Ze draagt een fuchsiaroze vest met knoopjes in de vorm van een bloem. Haar ogen zijn roodomrand. In het traanvocht wiegt een laatste restje hoop.

‘Weet jij waar mijn moeder is?’

Ik weet het, maar ik zeg het niet. Wat voor antwoord moet ik geven? De vrouw voor mij is ver over de tachtig. Achtentachtig allemachtig prachtig, bijna negentig, wat een mijlpaal. Dood, denk ik. Uw moeder is dood. Nog even en dan bent u ook dood. Misschien is dat ook wel het beste. Ik weet het niet. Ik ben opgehouden erover na te denken. Mijn moeder leeft. Ze is de jongste hier. Veel te jong, dat zegt iedereen, steeds weer en dan nog een keer, en dat vind ik ook.

De vrije hand van de vrouw hangt in mijn trui en gaat met schokken heen en weer. Ze jammert. Ze huilt. Ze is een uit het nest gevallen vogeltje. Ik wil haar wel terugleggen, maar dat gaat niet. Ik leg mijn handen op mijn buik. Waar is de zorg? Waar is iedereen?

 

De ruzie van gisternacht gonst door mijn hoofd. Ik ben moe. Ik bleef beneden zitten toen Jeroen naar bed ging. Hij meent het niet, dacht ik. Hij kan het niet menen. De mascara prikte in mijn ogen, mijn keel voelde dik en rauw door het huilen en het schreeuwen. Door al die woorden die ik tegen moest houden omdat het zinloos was ze nog uit te spreken. Als vroeger een vriendje mij verliet, huilde ik uit bij mijn moeder. Mijn hoofd tegen haar borst, de geborgenheid van haar geur. Haar armen werden die van Jeroen. Hij laat ons niet in de steek, zei hij gisteravond.

Maar blijven doet hij ook niet.

Tot in de vroege ochtend lag ik op mijn rug met mijn ogen open op de slaapbank in de logeerkamer te luisteren. Ik hoorde Jeroen naar zijn werk gaan. Toen hij weg was, kon ik eindelijk overgeven.

 

Ik zoek een vaas voor mijn moeder. Er stonden er drie op haar kamer. Ze zijn allemaal weg. Ik heb rozen voor haar gekocht, want daar houdt ze van. Rozen horen in een schone, glazen vaas. Zo heeft ze me dat geleerd. In elke andere vaas wordt het water troebel. Dan laten rozen hun kopjes hangen.

De kast op de gang waarin de vazen staan, is op slot. Heel veel is hier op slot. De keukenla met vorken en messen, de kast met lakens en slopen, de mensen die hier wonen. Een paar kamers ook. Bewoners verdwalen en gaan naar binnen waar ze niet thuishoren. Mijn moeder is er niet op gesteld als een vreemde man haar kamer binnenloopt. Natuurlijk niet mam, zeg ik dan.

De deur naar buiten is ook op slot. De familie heeft daar moeite mee.

 

‘Heb ik het goed gedaan?’ Een stem boven me.

Ik zit op mijn hurken voor het aanrechtkastje, mijn knieën wijd. In het kastje zie ik geen vaas. Tussen twee stapels borden ligt een knuffelbeer.

Ik hijs mezelf aan de rand van het aanrechtblad omhoog. Kont op tijd naar achter, buik beschermen en uitkijken dat ik de balans niet verlies. Naast de gootsteen staat een vrouw. Ze heeft een lang, bleek gezicht. Het verdriet zit als een spookje op haar schouder. Ze pakt een dweiltje uit de gootsteen, vouwt het op en legt het naast de kraan. Een pen die toevallig op het aanrecht ligt, legt ze er keurig netjes boven. Ze laat haar hand er even op rusten. Haar nagels zijn uitdagend rood gelakt, alsof ze achttien is. De vrijwilligers van de beauty hebben geen gevoel.

‘Heb ik het goed gedaan?’ Dezelfde toon als daarnet, monotoon, zonder dwang in haar stem. Haar ogen zijn grijs, misschien zijn ze ooit blauw geweest.

‘U heeft het goed gedaan’, zeg ik. Ik hoop dat ik haar troost.

Haar hand gaat terug naar het dweiltje. Ze pakt de pen op, wacht even en legt hem terug. Ze kijkt me recht aan, plotseling helder. ‘Dat is toch stom dat ik dat niet meer weet.’

Ja, dat is stom. Het is ongelooflijk oneerlijk stom. U bent verdwaald in uw eigen geest en u komt er nooit meer uit. Er is geen nooduitgang, geen wc-raampje waar je doorheen kan glippen. De luiken zijn dicht, de ramen geblindeerd. Een onbegrepen gevangenis. Dan ineens gaat de poort even open, maar wie zit daarop te wachten.  

‘Het is niet fijn’, zeg ik. Ik leg mijn handen op mijn buik en draai me van haar af.

Nagels, dweiltje, pen. Nagels, dweiltje, pen. Ze sloft weg. Haar ogen doven. Haar rok zit scheef. Het spookje op haar schouder kijkt nog even om. Ik weet het, het was een antwoord van niets.

 

Gisteravond zei Jeroen dat hij de verantwoordelijkheid niet aankan. De chili dampte op tafel. De ramen waren beslagen van het koken. Chili is mijn lievelingsgerecht. Dat werd het in de derde maand van mijn zwangerschap. Voorkeuren veranderen. Die van Jeroen ook.

‘We zijn zwanger’, zei hij na vier weken tegen iedereen die het maar horen wilde. Hij pakte mijn hand en hield hem omhoog, alsof we samen in een boksring stonden. Nu wil hij zijn vrijheid niet verliezen, de avonden met zijn vrienden niet opgeven. Hij houdt niet meer van mij, maar hij beloofde wel van de baby te houden. Hij wilde mijn buik aanraken. Ik sloeg zijn hand weg.

Chili geeft lelijke vlekken op een wit overhemd.

 

Ik zoek een vaas, maar de vazen zijn van de aardbodem verdwenen. Ik zwerf door gangen. Langs deuren van badkamers waar met enorme letters WC op staat, en alsof dat al niet duidelijk genoeg is een plaatje erbij van een witte pot met een zwarte bril en een trekker erboven. Ik sla linksaf en ik sla rechtsaf. Ik word gevolgd door een man die het ook niet weet. Als ik stop, stopt hij ook. Hij draagt een geruite pet. Daaronder verstopt hij zijn ogen, maar hij bedoelt het vast niet kwaad. Samen bereiken we een huiskamer. Hij gaat niet naar binnen als ik naar binnenga. In de deuropening blijft hij staan.

Keuken plus eettafel plus zithoek is huiskamer. Huiskamer klinkt vertrouwd. Er zijn vier huiskamers op deze verdieping. Dit is de derde die ik binnenga.

Aan tafel onder twee enorme lampenkappen zitten vijf bewoners. Ze hebben een mooi uitzicht hier. Op een park met een kinderboerderij. ‘s Zomers varen er boten voorbij. Vandaag hangt er mist voor de ramen.

De tv staat aan. Twee mannen verkleed als vrouw.

 

Snap je dat nou, juffrouw Snip?
Als je mij nou, juffrouw Snap!
Ja, het zijn me tegenwoordig rare tijden.

 

Een man met vlekken in zijn gezicht neuriet mee. In de groep van mijn moeder doet de dvd van Willeke Alberti het goed. Of die van Jan Smit. Op een whiteboard aan de wand staat in groene stift het menu geschreven. Kip, aardappel, spinazie. Daarnaast de dag en datum van vandaag. Het klopt. Er was tijd om het bij te houden. De zorg is onderbezet, maar ze doet haar best. Ik vind het een prestatie.

De dvd is afgelopen, de tv kleurt zwart. De bewoners kijken uit het raam, naar de tafel of de muur. Iemand valt in slaap, iemand wiegt een pop. Ik heb hoofdpijn en ik ben misselijk.

 

Ik zou vaker bij mijn moeder langs moeten gaan, maar heeft dat zin als iemand vergeet dat je bent geweest? Natuurlijk heeft dat zin. Ik ben een lafaard en een egoïst, net als Jeroen.

 

Alle gangen lijken op elkaar. Dezelfde indeling, dezelfde deuren, dezelfde meubels in dezelfde huiskamers. Een gezond mens zou hier de weg nog kwijtraken. Overal beige, grijs en gebroken wit. De mensen lossen erin op. De man die me volgde, is verdwenen. Bij de lift heeft iemand ruzie met zijn eigen spiegelbeeld. Wat is het hier eigenlijk? Doolhof, kermisattractie, spookhuis? Het is hier goed. Dat is wat mijn moeder zegt als ze helder is. ‘Het is hier goed, lieverd.’ Het is een troost.

Vroeger bakten we samen poffertjes. Nu begrijpt ze niet dat ze oma wordt.

 

Op stoelen tegen de wand geplakt zitten een man en een vrouw. Hij heeft een vriendelijk gezicht, zij een mooie knot op haar hoofd. Ze houdt zijn hand vast. Hij aait haar arm. Ze kijken betrapt als ik voorbijkom, giechelen en kruipen naar elkaar toe. Ze zijn een tijdmachine. Zestig jaar teruggeworpen in de tijd. Twee pubers met een prille, stiekeme liefde. Ik vertik het om jaloers te worden.

 

De gang waarin ik beland ben, loopt dood. Ik heb het geprobeerd. Ik mag terug.

Iemand van de zorg komt op mij afgerend. Hoe heet ze ook alweer? Ellen of Margreet? Joke?

‘Ik hoorde dat je een vaas zoekt.’

Haar hoofd is helder. Aan haar kan je je vasthouden. Ze duwt een vaas in mijn handen. Hij is van glas.


 

1488 woorden

Sandra Visser

sandra.menno@hetnet.nl

 

Feedback

Verdrietige sfeer in een tehuis waar oude demente mensen wonen, gezien vanuit een gezond iemand die reflecteert op hun verwarring en haar eigen verdriet